Het sprookje van eland Springop en prinsesje Wollegras
Dit verhaaltje staat in het boek De sprookjeswereld van John Bauer, 1979. De tekst hieronder is gedeeltelijk overgenomen van de vertelling door Helge Kjellin. Een heel apart sprookje, een beetje zielig en eng ook, eng in de zin van weemoedig, vreemd en mistig.
'Ben je misschien wel eens in de grote bossen geweest en heb je daar wel eens zo’n wonderlijk, zwart meertje gevonden, diep verstopt tussen de bomen, toverachtig en bijna angstaanjagend? Het is er helemaal stil, sparren en dennen staan dicht op elkaar en vormen een zwijgende krans om het water. Een enkele maal buigen ze zich voorover, maar zo schuw en voorzichtig dat ze zich slechts schijnen af te vragen, wat daar in de donkere diepte verborgen kan liggen. Ook daar groeit een bos, gehuld in dezelfde verwonderde stilte. Maar nog nooit hebben de twee bossen met elkaar kunnen spreken. Dat is het wonderbaarlijkst van alles.
Aan de oever van het meertje en een eindje het water in steken zachte heuveltjes omhoog, bekleed met bruin haarmos en op die heuveltjes staan wat wollige,witte grasbloemen. Alles is stil – geen geluid, geen fladderend leven, geen trillend windje – de hele natuur lijkt haar adem in te houden en te luisteren – met kloppend hart te luisteren: bijna, bijna, bijna.
En dan gaat er een fluistering door de toppen van de hoogste dennen en in zingend suizen komen de kronen samen en gaan weer uiteen: ja, ze hebben hem gezien, heel in de verte, gauw zal hij er zijn, hij komt, hij komt. En het suizen trekt verder door het bos, de struiken ritselen en praten vertrouwelijk en de witte wollegrasbloempjes buigen zich naar elkaar toe: ja, hij komt, hij komt. En het doodstille water beweegt en murmelt: hij komt, hij komt. In de verte kraakt iets en knapt iets, het komt dichterbij, het geluid wordt aaneengeregen, het groeit tot een gekraak van geknakte struiken en takken en twijgen, er naderen klapperende stappen, een kortademig hijgen en met dampende borst baant een enorme elandstier zich een weg naar de oever, blijft staan en schudt zijn hijgende kop en snuift. De kroon van zijn gewei zwaait heen en weer, zijn neusvleugels trillen, dan staat hij een ogenblik roerloos, maar springt plotseling met geweldige sprongen over de verende heuveltjes weg en verdwijnt aan de andere kant het bos in.
Dit is het ware leven. En nu komt het sprookje.
Prinsesje Wollegras zit in de bloemenweide bij het Droomslot. Ze zit daar in een jurkje van het allerwitste wit, van zijde en ragfijne mousseline. Wollegras wordt zij genoemd. Dan staat daar ineens een grote eland en Wollegras smeekt hem haar mee te nemen de wereld in. Nee, de wereld is koud en groot, zegt de eland, die Springop heet. Maar Wollegras verzekert hem dat ze warmte en van het goede genoeg heeft voor iedereen. Springop laat zich overhalen en samen lopen ze weg.
Springop brengt haar naar het Bosveen, daar woont hij. Daar groeien de mooiste bramen die ze kunnen eten. Wollegras vraagt wie daar in de verte dansen. Het zijn de elfen, maar het zijn geen vriendelijke elfen. Springop laat Wollegras beloven dat ze niets zal zeggen en zijn gewei moet vasthouden. De witgesluierde elfen proberen achter Wollegras naam te komen en ze worden steeds brutaler. Ze trekken aan haar lange gouden haren en opeens voelt Wollegras dat haar kroontje los komt te zitten en ze is bang dat ze het zal verliezen. Ze laat Springops gewei los en grijpt naar haar hoofd. Meteen hebben de elfen naar kroontje te pakken en zweven ermee weg. Springop rent verder met een snikkende Wollegras op zijn rug naar het veenmoeras. Daar trekt Wollegras haar jurkje uit en valt in slaap, terwijl Springop boven haar de wacht houdt.
De volgende morgen rekt Wollegras zich uit en koestert zich in het roodgele zonlicht en roept blij uit dat ze vandaag naakt de wereld wil in gaan. Ze verzamelt dauwdruppeltjes in haar handen en drinkt. Om haar hals hangt een klein gouden hartje, het schittert als vuur in de zon. Springop heeft de hele nacht over haar gewaakt en naar het wonderbaarlijke witte meisje gekeken. Hij voelt dat de herfst begint te naderen en dat er een verlangen in hem opkomt naar strijd en gevaren en naar gezelschap. Ze rennen verder naar een groot bos dat bedekt is met mossige stenen, waar midden in het bos een groene, lange, haardos met witte wuivende armen hen wenkt. Het is de bosnimf, maar ook hier waarschuwt Springop dat Wollegras niets moet zeggen en zijn gewei niet moet loslaten. De bosnimf komt dichterbij en Wollegras ziet dat ze vreemde, kille groene ogen heeft en een bloedrode mond. De bosnimf vraag haar wat er voor haar ligt en Wollegras antwoordt dat het haar jurk is. De bosnimf wil hem graag zien en Wollegras toont hem, en met een ruk heeft de bosnimf de jurk te pakken. Als Wollegras met haar andere hand Springops gewei had losgelaten, was ze nooit levend teruggekomen, zei Springop.
De volgende morgen heeft Springop haast en hij rent in vliegende vaart naar het oosten. ‘Waar ga je naartoe?’ vraagt Wollegras die zich nauwelijks kan vasthouden. ‘Naar het meertje, daar waar nog nooit een mens is geweest,’ zegt Springop. ‘Ik ga erheen als het hefst wordt.’ De bomen wijken uit elkaar en daar is het meertje, zwartbruin water, met goudgroen vermengd. Springop waarschuwt Wollegras dat ze op moet passen, in de diepte van het meer ligt gevaar op de loer. Wollegras buigt zich voorover om in het zwarte water te kijken en dan glijdt haar gouden hartje van haar hals en ze is onttroostbaar. Hoe Springop ook smeekt, Wollegras zegt dat hij haar alleen moet laten en dat zij bij haar gouden hartje blijft, dat ze van haar moeder kreeg bij haar geboorte.
Dan verlaat ze hem, klein, teer, naakt en gaat op een grasheuveltje zitten. Nog lang blijft de eland staan kijken, vragend blijft hij haar gadeslaan en verdwijnt dan met trage, aarzelende stappen het bos in…
Er zijn sindsdien vele jaren verstreken. Nog steeds zit Wollegras in het diepe water te turen waar ze haar hartje hoopt te vinden.
Het prinsesje is weg, er is nu alleen nog een bloempje met de naam Wollegras, met een klein wit bloempje aan de oever van het meer. Af en toe komt de eland terug, blijft staan en kijkt naar haar. Hij is immers de enige die weet wie ze is. Prinsesje Wollegras. Dan knikt ze misschien en glimlacht – hij is immers een oude vriend – maar met hem teruggaan wil ze niet meer, dat kan ze niet meer, zo lang ze in de greep van de betovering blijft.
De betovering ligt in de diepte. Heel ver in de diepte ligt een verloren hartje.